Uitspraken Hoge Raad 9 oktober 2015 en 7 juli 2017; Antwoord op prejudiciële vragen over kindgebonden budget

Op 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad beslist dat het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop (aok), voor het berekenen van de kinderalimentatie moet worden opgeteld bij het inkomen van de verzorgende ouder. Het mag dus niet meer worden afgetrokken van de behoefte van de kinderen. Daardoor krijgen verzorgende ouders in het algemeen weer een hogere kinderalimentatie.

In normaal Nederlands: de betalende ouder kan niet meer stellen dat de verzorgende ouder al voldoende geld, speciaal voor de kinderen, van de overheid krijgt. Dat geld telt alleen nog mee als deel van het inkomen van de verzorgende ouder bij berekening van ieders bijdrage.

Op 7 juli 2017 heeft de Hoge Raad vervolgens bepaald dat het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, voor de berekening van partneralimentatie geheel buiten beschouwing moet blijven. Dat inkomen vermindert dus niet de behoefte van de alimentatiegerechtigde, zelfs niet als het kindgebonden budget (incl. aok) hoger is dan de behoefte van de kinderen waarvoor het bestemd is (meer precies: hoger dan het eigen aandeel van de ouders daarin).

In normaal Nederlands: de alimentatieplichtige kan niet meer stellen dat de alimentatiegerechtigde al voor een deel in eigen onderhoud kan voorzien door het kindgebonden budget, al dan niet met de aok.

Ons kantoor is graag u daarover uitleg te geven tijdens het gratis inloopspreekuur of telefonisch via 0161-226678.

Hieronder vindt u een link naar de volledige uitspraken van de Hoge Raad en daaronder de volledige tekst door mr C.J.M. Veth bewerkt met markeringen.

Uitspraak 9 oktober 2015, Hoge Raad der Nederlanden;

Uitspraak 7 juli 2017, Hoge Raad der Nederlanden

 

Prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

  1. de beschikking in de zaak C/09/461341/FA RK 14-1585 van de rechtbank Den Haag van 30 september 2014;
  2. de beschikking in de zaak 200.161.523/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 juni 2015.

2 De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemde beschikking heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:

“1. Moet bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit: i) in mindering te brengen op de behoefte van de kinderen; dan wel ii) in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt?

  1. Bij vraag 1 is geen onderscheid gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget. Indien dat onderscheid wel moet worden gemaakt, op welke wijze moet dan ter bepaling van de verschuldigde onderhoudsbijdrage rekening worden gehouden met de alleenstaande ouderkop en op welke wijze met het overige deel van het kindgebonden budget?”

De vrouw heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend. De vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 2 Rv ingediend.

De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt ertoe dat de vragen als volgt worden beantwoord:

“1. Bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen moet rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.

  1. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget nu beide toeslagen dezelfde aard en strekking hebben.”

3 Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1

Het gaat in deze procedure om vaststelling van de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk tussen hem en de vrouw.

3.2.1

Op 1 januari 2015 is de Wet Hervorming Kindregelingen (WHK, Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227) in werking getreden. Bij deze wet zijn de regelingen met betrekking tot de bijdrage van de overheid in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen herzien. In dat kader is de zogenoemde alleenstaande ouderkop geïntroduceerd als onderdeel van het kindgebonden budget (zie hierna in 3.3.2).

3.2.2

In hoger beroep is in verband met deze herziening de vraag gerezen of bij de vaststelling van kinderalimentatie voor de periode vanaf 1 januari 2015 de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de behoefte van de kinderen, dan wel bij de draagkracht van de verzorgende ouder. Het hof heeft berekend dat, afhankelijk van de zojuist vermelde keuze, de door de man met ingang van 1 januari 2015 te betalen kinderalimentatie uitkomt op € 23,–, respectievelijk € 134,– per maand. In de eerste berekening wordt het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop in zijn geheel in aanmerking genomen, en wel bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen; in de tweede berekening wordt de alleenstaande ouderkop in aanmerking genomen bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw, die de verzorgende ouder is.

3.3.1

De wetgever heeft in de loop der jaren diverse, ten dele inkomensafhankelijke, regelingen getroffen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen. Tot die regelingen behoort sinds 1 januari 2008 het kindgebonden budget. Het betreft een langs fiscale weg uitgekeerde, inkomensafhankelijke toeslag, die in de plaats is gekomen van de voordien geldende kinderkorting. Alleenstaande, één of meer kinderen verzorgende, ouders konden tot 1 januari 2015 aanspraak maken op aanvullende inkomensondersteuning in de vorm van een alleenstaande oudertoeslag in het kader van een bijstandsuitkering en een alleenstaande ouderkorting in zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001.

3.3.2

De alleenstaande ouderkop vervangt de hiervoor in 3.3.1 genoemde alleenstaande oudertoeslag en alleenstaande ouderkorting. Blijkens een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 22 april 2015 (Kamerstukken II 2014-2015, 33 716, nr. 32, p. 3) is met deze tegemoetkoming beoogd twee doelen na te streven: aanvullende inkomensondersteuning van de alleenstaande ouder, overeenkomend met de doelstelling van de oude regelingen, en, als onderdeel van het kindgebonden budget, een tegemoetkoming in de kosten van kinderen.

3.3.3

De Expertgroep Alimentatienormen (destijds genaamd: Werkgroep Alimentatienormen; zie de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 2.2) heeft in de periode van 1 januari 2009 tot 1 januari 2013 aanbevolen om het kindgebonden budget in het kader van de berekening van kinderalimentatie in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Met ingang van laatstgenoemde datum heeft de Expertgroep aanbevolen om het kindgebonden budget in mindering te brengen op de behoefte van het kind. Deze aanbeveling is eind 2014 gehandhaafd. De Expertgroep baseerde deze aanbeveling, aldus de toelichting, op antwoorden van de minister bij de behandeling van het wetsvoorstel WHK in de Eerste Kamer (Handelingen I, 2013-2014, 33 716, nr. 33, item 15, p. 10).

3.3.4

De aanbeveling van de Expertgroep kan ertoe leiden dat de, voor de berekening van de alimentatie vast te stellen, behoefte van het kind sterk vermindert, met als gevolg een dienovereenkomstige verlaging van de door de niet-verzorgende ouder te betalen alimentatie (Kamerstukken II 2014-2015, 33 716, nr. 32, p. 5). Om die reden is de aanbeveling niet door alle gerechten gevolgd.

3.3.5

Uit recente uitlatingen van de minister, weergegeven in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 2.6-2.9, valt op te maken dat de wetgever bij de invoering van de WHK geen keuze heeft willen maken met betrekking tot de wijze waarop het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop bij de berekening van kinderalimentatie in aanmerking dient te worden genomen.

3.4.1

Ingevolge art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Deze kosten vormen de behoefte van het kind. De verplichting van de ouders daarin te voorzien bestaat ongeacht de behoeftigheid van het kind (art. 1:392 lid 2 BW), dus ook indien het zelf in zijn behoefte zou kunnen voorzien.

3.4.2

De hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 vermelde overheidsregelingen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen, verminderen de behoefte van het kind niet. Deze wordt immers gevormd door wat het kind nodig heeft. Het bestaan van de bedoelde regelingen laat voorts onverlet dat het aan de ouders is om in de behoefte van hun kind te voorzien. De overheidsondersteuning is dan ook daarop gericht: met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop is beoogd de verzorgende ouder, respectievelijk de verzorgende alleenstaande ouder, inkomensondersteuning te bieden om in de behoefte van zijn kind of kinderen te voorzien (zie hiervoor in 3.3.2). Deze tegemoetkomingen verhogen dan ook de draagkracht van die ouder.

3.4.3

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Nu de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget dezelfde aard en strekking hebben, bestaat er geen grond om de gestelde vraag voor deze beide onderdelen van het kindgebonden budget verschillend te beantwoorden.

3.5

Gelet op de aard van de procedure zal de Hoge Raad geen kosten begroten.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

beantwoordt de gestelde prejudiciële vragen als volgt:

  1. Bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen dienen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
  2. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget.

 


 

Prejudiciële beslissing van 7 juli 2017

Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de volgende stukken:
de beschikking in de zaak C/09/492820 FA RK 15-5622 van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2016;
de beschikking in de zaak 200.190.766/01 van het gerechtshof Den Haag van 22 februari 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beslissing gehecht.

2
De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemde beschikking heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld:

Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?”

De vrouw heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt ertoe dat de vraag wordt beantwoord als voorgesteld onder 2.36 van die conclusie.

3
Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1
In deze procedure heeft de vrouw verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te verhogen. De man heeft in het kader van zijn verweer tegen dit verzoek onder meer gesteld dat de vrouw sinds 1 januari 2015 een kindgebonden budget ontvangt en dat hiermee bij de beoordeling van haar behoefte aan een bijdrage van de man rekening dient te worden gehouden.

3.2
Het hof heeft overwogen dat na de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465) zowel in de rechtspraak als in de literatuur, verschil van opvatting is ontstaan over het antwoord op de vraag of en in hoeverre met de ontvangst van een kindgebonden budget door de alimentatiegerechtigde rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van diens behoefte aan partneralimentatie. Het hof heeft berekend dat, indien het gedeelte van het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget dat haar aandeel in de kosten van de kinderen overschrijdt tot haar inkomen wordt gerekend, haar behoefte aan partneralimentatie € 6,– netto per maand bedraagt. Indien het kindgebonden budget buiten beschouwing wordt gelaten, bedraagt haar behoefte € 321,– netto per maand.

3.3.1
Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor in 3.2 vermelde prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 heeft overwogen (rov. 3.3.1 en 3.3.2), heeft de wetgever in de loop der jaren diverse, ten dele inkomensafhankelijke, regelingen getroffen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen. Tot die regelingen behoort sinds 1 januari 2008 het kindgebonden budget. Sinds 1 januari 2015 kunnen alleenstaande, een of meer kinderen verzorgende, ouders aanspraak maken op de – eveneens inkomensafhankelijke – zogeheten alleenstaande ouderkop, als onderdeel van het kindgebonden budget.
In de parlementaire geschiedenis van de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) is over het kindgebonden budget onder meer vermeld (Kamerstukken II 2012-2013, 33 716, nr. 3, p. 2):
“De kinderbijslag en het kindgebonden budget bieden inkomensondersteuning aan gezinnen met kinderen. De kinderbijslag is een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming voor alle gezinnen met kinderen. Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen, bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen.

In het kindgebonden budget zal een onderscheid naar huishoudtype gemaakt worden. Alleenstaande ouders krijgen een hoger bedrag, de “alleenstaande ouderkop”. Met dit extra bedrag wordt de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met lage inkomens geharmoniseerd, zonder onderscheid te maken tussen degenen die werken en degenen met een uitkering.”

Art. 1 lid 1, onder b, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) bepaalt dienovereenkomstig dat onder kindgebonden budget wordt verstaan: een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen. Ingevolge art. 1 lid 2 Wkb is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen. Art. 2 lid 6 Wkb bepaalt dat de ouder die geen partner heeft, aanspraak heeft op een verhoging van het kindgebonden budget.

3.3.2
In zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad op de vraag of de ontvangst van een kindgebonden budget de behoefte aan kinderalimentatie vermindert, geantwoord dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt, en dat, nu de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget dezelfde aard en strekking hebben, geen grond bestaat om de gestelde vraag voor deze beide onderdelen van het kindgebonden budget verschillend te beantwoorden. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het bestaan van de bedoelde regelingen onverlet laat dat het aan de ouders is om in de behoefte van hun kind te voorzien en dat de overheidsondersteuning erop is gericht de verzorgende (alleenstaande) ouder met het oog daarop inkomensondersteuning te bieden (rov. 3.4.2 en 3.4.3; zie nadien HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2229, NJ 2016/428 en HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:360).

3.3.3
Zoals blijkt uit het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2016 en 2017, wordt sinds de prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 bij de vaststelling van kinderalimentatie aldus rekening gehouden met een (te) ontvangen kindgebonden budget, dat dit bij de draagkrachtvergelijking met het oog op de berekening van het aandeel van ieder van de ouders in de kosten van hun kinderen in aanmerking wordt genomen als onderdeel van het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het ontvangt (Rapport, paragraaf 3.1 onder c).

3.4.1
Met het oog op de beantwoording van de vraag of het kindgebonden budget de behoefte aan partneralimentatie vermindert (voor zover dat budget meer bedraagt dan het aandeel van de alimentatiegerechtigde in de kosten van kinderen) is het volgende van belang. Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in art. 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Volgens art. 7 lid 1 Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling, het toetsingsinkomen (als bedoeld in art. 8 Awir) van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen. Uit art. 2 lid 1, onder i, j en o, Awir, in verbinding met art. 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, volgt dat de aanspraak op en hoogte van het kindgebonden budget mede afhangen van eventueel ontvangen partneralimentatie, aangezien deze ingevolge art. 2.18 in verbinding met de art. 3.1 lid 2, aanhef en onder d, 3.100 lid 1, aanhef en onder a, en 3.101 lid 1, aanhef en onder b, Wet IB 2001 onderdeel uitmaakt van het verzamelinkomen (en daarmee het toetsingsinkomen) van de alimentatiegerechtigde.

3.4.2
Het voorgaande heeft tot gevolg dat, naarmate de alimentatiegerechtigde meer partneralimentatie ontvangt, de aanspraak op kindgebonden budget afneemt. Hierin komt dan ook het ‘subsidiaire’ karakter van het kindgebonden budget als inkomensafhankelijke overheidsondersteuning tot uitdrukking. Indien het kindgebonden budget bij de alimentatiegerechtigde als inkomen in aanmerking zou worden genomen, zou dat tot gevolg hebben dat de behoefte aan partneralimentatie afneemt, wat met dit subsidiaire karakter in strijd is. Er bestaat dan ook geen grond het kindgebonden budget anders te beoordelen dan andere inkomensafhankelijke regelingen, zoals zorg- en huurtoeslag. Ten aanzien van de voorloper van de huurtoeslag (de huursubsidie) heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 27 januari 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1632, NJ 1995/291, rov. 3.2) overwogen:
“Het Hof heeft in de bestreden rechtsoverweging terecht geoordeeld dat de aanvullende aard van de huursubsidie meebrengt dat de woonkosten van de vrouw zonder subsidie bij het bepalen van haar behoefte tot uitgangspunt moeten worden genomen. Bij de uitvoering van de Wet individuele huursubsidie moet een alimentatie die een ex-echtgeno(o)t(e) ontvangt, immers worden gerekend tot het belastbaar inkomen op basis waarvan de aanspraak op een huurbijdrage wordt beoordeeld. Daaruit volgt tevens dat, anders dan het middel betoogt, de eventueel in aanvulling op de alimentatie en mogelijke andere inkomsten toe te kennen huurbijdrage niet tot gevolg kan hebben dat de alimentatie, zoals deze blijkens het voorgaande moet worden vastgesteld, de behoefte van de alimentatiegerechtigde overschrijdt. De door het middel verdedigde opvatting zou bovendien leiden tot het onaanvaardbare resultaat dat de alimentatieplichtige een deel van zijn verplichting zou kunnen afwentelen op de gemeenschap.”

3.4.3
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen volgt voorts dat het kindgebonden budget ertoe strekt gezinnen met lagere inkomens een bijdrage te verstrekken in de kosten van de tot het gezin behorende kinderen. Daarmee verdraagt zich niet dat (een gedeelte van) het kindgebonden budget zou moeten worden aangewend om in de eigen kosten van de alimentatiegerechtigde te voorzien. Overigens verdraagt zich daarmee evenmin, zoals het hof in rov. 22 terecht heeft overwogen, dat de alimentatieplichtige die tevens de verzorgende ouder is, door hem of haar ontvangen kindgebonden budget (door het in aanmerking nemen daarvan bij de berekening van zijn of haar draagkracht) zou moeten aanwenden om partneralimentatie te betalen. In zoverre onderscheidt het kindgebonden budget zich van bijvoorbeeld huurtoeslag (ten aanzien waarvan de Hoge Raad in zijn beschikking van 27 januari 1995 heeft overwogen dat dit bij de alimentatieplichtige tot het inkomen dient te worden gerekend): anders dan kindgebonden budget, dient huurtoeslag ertoe de kosten van de alimentatieplichtige zelf te dekken.

3.4.4
Het voorgaande wordt niet anders ingeval de hoogte van het kindgebonden budget het aandeel van de alimentatiegerechtigde in de kosten van de kinderen overtreft (en die kosten voor het overige door de andere ouder worden gedragen). Waar het kindgebonden budget ertoe strekt bij te dragen in de kosten van kinderen en, in voorkomend geval, het inkomen van de alleenstaande ouder met het oog op die kosten te ondersteunen, dient de bijdrage ook geheel voor dat doel te worden aangewend, ook voor zover het kindgebonden budget het aandeel van de ontvangende ouder in de kosten van de kinderen overtreft. Dat is ook daarom gerechtvaardigd, omdat zowel de kosten van kinderen, als het aandeel van ouders daarin (het laatste op basis van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van de ouders) forfaitair plegen te worden vastgesteld en de werkelijke kosten hoger kunnen zijn.

3.5
Uit het voorgaande volgt dat de vraag aldus moet worden beantwoord, dat bij het kindgebonden budget sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW.

3.6
Opmerking verdient nog dat het hof blijkens het slot van zijn vraag (overeenkomstig het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen) tot uitgangspunt heeft genomen dat het kindgebonden budget wel als inkomen aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in aanmerking dient te worden genomen bij de zogenaamde ‘jusvergelijking’. Daarbij wordt getoetst of de alimentatiegerechtigde bij het in eerste instantie berekende bedrag aan partneralimentatie meer ‘jus’ (vrij besteedbare ruimte) overhoudt dan de alimentatieplichtige. Indien dit het geval is, wordt de partneralimentatie zodanig naar beneden bijgesteld dat alimentatieplichtige en alimentatiegerechtigde dezelfde vrije ruimte overhouden. Ingeval zodanige neerwaartse correctie het gevolg is van het bij de vergelijking in aanmerking nemen van het kindgebonden budget, komt het kindgebonden budget in zoverre evenwel alsnog, in strijd met de strekking ervan, ten goede aan de alimentatieplichtige. De Hoge Raad zal het daarop betrekking hebbende aspect van de vraag dan ook niet in zijn antwoord opnemen.

3.7
Gelet op de aard van de procedure zal de Hoge Raad geen kosten begroten.

4
Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag als volgt:

Bij het kindgebonden budget is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW.